Hoe wordt de diagnose persoonlijkheidsstoornis gesteld?

Het stellen van de diagnose persoonlijkheidsstoornis of persoonlijkheidsprobleem is complex. Ook moet je dat nooit zien als een etiket voor heel je leven. In tegendeel, vaak verandert het beeld en/of de last die je er van hebt gedurende het leven. Bij behandeling kunnen klachten nog sneller afnemen. Bij mensen met een borderline persoonlijkheidsstoornis bleek bijvoorbeeld dat na behandeling minder dan 25% nog maar aan de criteria voor de diagnose borderline voldoet. Ook is er een grote mate van verschil in ernst. Het kan zo zijn dat je net aan de criteria voldoet maar zeer veel klachten ervaart.

 

Systeem van criteria

De diagnose persoonlijkheidsstoornis wordt gesteld als iemand aan de criteria voldoet van de DSM5. Dit is een vrij grof en algemeen systeem van criteria. De DSM-diagnose is noodzakelijk om te bepalen wat je qua behandeling nodig hebt. Daarnaast kan middels deze diagnose aan de ziektekostenverzekeraar worden verantwoord wat het voor soort behandeling is. In de praktijk is het voor de behandelaar echter veel belangrijker uit te gaan van een preciezere en genuanceerdere beschrijving van wat er aan de hand is. Het is ook belangrijk dat je je daarin herkend en erkend voelt zodat je samen aan verbetering kunt werken.

In de praktijk

In de praktijk zullen wij daarom eerst kijken of een van de persoonlijkheidsstoornissen die beschreven staan in DSM5 bij je kan worden vastgesteld. Maar we gaan ook altijd met je in gesprek over wat de belangrijkste knelpunten zijn in bijvoorbeeld je relaties, hoe je over je zelf denkt, wat je voelt en ervaart als je met stress wordt geconfronteerd, et cetera.

Criteria DSM5

Het DSM handboek geeft de volgende criteria voor persoonlijkheidsstoornissen:

A. Een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen die duidelijk binnen de cultuur van betrokkene afwijken van de verwachtingen. Dit patroon wordt zichtbaar op twee (of meer) van de volgende terreinen:

  1. Cognities: wijze van waarnemen en interpreteren van zichzelf, anderen en gebeurtenissen.
  2. Affecten: draagwijdte, intensiteit, labiliteit en adequaatheid van emotionele reacties.
  3. Functioneren in het contact met anderen.
  4. Beheersen van impulsen.

B. Het duurzame patroon is star en uit zich op een breed terrein van persoonlijke en sociale situaties.

C. Het duurzame patroon veroorzaakt in significante mate lijden of beperkingen in het sociaal en beroepsmatig functioneren of het functioneren op andere belangrijke terreinen.

D. Het patroon is stabiel en van lange duur. Het begin kan worden teruggevoerd naar ten minste de adolescentie of de vroege volwassenheid.

E. Het duurzame patroon is niet eerder toe te schrijven aan een uiting of de consequentie van een andere psychische stoornis.

F. Het duurzame patroon is niet het gevolg van de directe fysiologische effecten van een middel (bijvoorbeeld drug, geneesmiddel) of een somatische aandoening (bijvoorbeeld schedeltrauma).